Het aurische ei, zijn aard en functie


Elk wezen of ding in het hele universum, en ook het universum zelf, heeft, of beter gezegd is, zijn eigen aurische ei. Zijn oorspronkelijke substantie is het akasa, waarvan de kosmische ether het grofste aspect is. Dit akasa verdicht zich geleidelijk van zijn hoogste tot zijn laagste deel, zodat het aurische ei in zijn meest stoffelijke aspect maar weinig etherischer is dan het fysieke lichaam en in feite astrale substantie is. Het is in essentie leven; het is niet alleen de zetel van de prana’s of levenskrachten, maar het aurische ei is zelf verdicht leven, want akasa is leven, en leven is akasa.

Het aurische ei vindt zijn oorsprong in de monade die het hart of de kern ervan is en waaruit het, wanneer de manifestatie begint, emaneert in stromen van levensfluïden. Op de verschillende gebieden waar het aurische ei als een zuil van licht doorheen gaat, van het atmische tot het fysieke, is elk van deze aurische of pranische fluïden een beginsel of element, en de mens wordt gewoonlijk geacht er zeven te hebben.

Bekijken we het aurische ei op een van de gebieden van de menselijke constitutie, dan zien we dat dit gebied of deze ‘laag’ niet alleen met een van de ontvouwde zes beginselen van de mens overeenkomt, maar dit in feite is; het zou enigszins eivormige contouren blijken te hebben en te bestaan uit een min of meer verdicht, sterk stralend centraal gedeelte dat is omgeven door een wolk van geweldig actieve op elkaar inwerkende pranische stromen.

Als we naar de zon kijken, krijgen we een prachtig beeld van wat het aurische ei van de zon op dit gebied is, en dit geeft enig idee hoe het aurische ei van een mens eruitziet, gezien op een van zijn zes gebieden of lagen die uit de atmische of monadische bron zijn geëmaneerd.

Deze enorm actieve en op elkaar inwerkende wolken van levensfluïden zijn feitelijk de prana’s van het aurische ei op een of ander gebied die zich als aura’s manifesteren. Alle prana’s in en van het astraal-fysieke lichaam van de mens, bijvoorbeeld, zijn dus eenvoudig de vitale aura’s van zijn fysieke wezen, en een vergelijkbare omschrijving is te geven voor ieder ander gebied van zijn constitutie.

Het aurische ei dat zijn oorsprong heeft in de atman, of de ware ongesluierde monade, komt voort uit het hart van de monade, en bekleedt zich eerst met zijn hoogste sluier, de substanties en energieën van buddhi. Terwijl de bewustzijnsstroom verder afdaalt en zich manifesteert, brengen de buddhische aura’s met de atmische energieën die daarin werken, manas voort, de tweede sluier of het tweede gewaad; en hieruit stroomt op zijn beurt de volgende aurische eigenschap, de kama, waaronder zijn verschillende substanties en krachten, totdat tenslotte uit de stoffen en krachten van het astrale aurische ei het fysieke lichaam wordt gevormd als de droesem of het bezinksel daarvan.

Elk gebied of elke laag van de bewustzijnsstroom die het aurische ei wordt genoemd, wordt geëmaneerd uit een centrum of kern die zelf een kind-monade is, voortgekomen uit de monade die zich direct daarboven bevindt, en zo verder omhoog tot we weer de atmische monade bereiken; en uit het hart daarvan komt alles tevoorschijn.

Elk van deze kind-monaden helpt dus mee het volledige aurische ei van een zevenvoudig wezen voort te brengen, door uit haar hart de bijzondere svabhavische pranische essenties te doen stromen die bij haar horen als een monade op dat gebied.

Alle manifestaties van menselijk leven, van zwangerschap tot dood, hebben hun oorsprong in het aurische ei en komen naar buiten via het fysieke lichaam. Ieder deel van het lichaam, ieder afzonderlijk orgaan, is een neerslag van een overeenkomstige laag van het aurische ei.

Bloed bijvoorbeeld, is de fysieke vertegenwoordiger van wat zich in het aurische ei als levensstromen manifesteert. Het is verdichte of verstoffelijkte vitaliteit, en de verschillende cellen die zich daarin bevinden vertegenwoordigen op dit gebied de nog niet geëvolueerde levensatomen die als gelijkwaardige en oorzakelijke factoren in het aurische ei bestaan. Zoals bloed het bezinksel is van de pranische stromen die door het aurische ei vloeien, zo is de fysieke hersensubstantie de neerslag van de manasische substantie die een deel vormt van het aurische ei, d.w.z. een neerslag van die lagen van het aurische ei waarin het manasische beginsel werkt.

Het verstandelijke heeft dus zijn oorsprong op het mentale gebied van het aurische ei, spirituele gedachten en impulsen op de spirituele gebieden, dierlijke impulsen op de grovere gebieden. Ook het astrale lichaam heeft zijn bron in het aurische ei en zelfs het fysieke lichaam is een bezinksel ervan, en is slechts de schil van het aurische ei – het is eruit voortgekomen, opgebouwd uit het leven ervan, en ontleent daaraan al zijn vitaliteit.

Door middel van hun aurische ei verrichten de spirituele adepten (en zelfs de broeders van de schaduw) de wonderen die ze kunnen doen, want het is het centrum van hun vitaliteit.

Een adept in deze geheimen zou door wilskracht en wijsheid zich kunnen hullen in een onzichtbaar makend kleed – een verhullende sluier gevormd uit een deel van zijn aurische substantie – zodat hij zich overdag door een menigte mensen zou kunnen bewegen zonder te worden gezien. Of hij kan zijn aurische ei zo verharden en versterken dat hij een ondoordringbaar kleed om zich werpt, waar niets wat de mens bekend is doorheen kan dringen. Geen kogel of zwaard kan door deze beschermende sluier van akasa heengaan, die niettemin zo etherisch is dat hij volkomen onzichtbaar is. En toch is die sluier, omdat hij uit zuivere energie bestaat, in wezen hetzelfde als zuivere substantie. De atomen waaruit de kogel of het zwaard bestaan, kunnen er niet doorheen komen, want de kracht van de wil van degene die zichzelf of een ander beschermt, heeft deze beschermende sluier voor die atomen veel te dicht gemaakt. Omdat hij de krachten en energieën die latent aanwezig zijn in het aurische ei kent, kan een adept door zijn wil te gebruiken zich ook in de lucht verheffen, of anderzijds zijn lichaam zo zwaar maken dat vijftig man hem niet kunnen optillen.

Het aurische ei is niet altijd even groot. Wanneer het zich ten volle manifesteert, is het bereik van de pranische essenties die uit de verschillende centra stromen groter dan wanneer het zich in een toestand van rust bevindt. Na de dood krimpt het aurische ei – of de constitutie – wat de reikwijdte van de pranische aura’s betreft, dus aanzienlijk in, en dat geldt in het bijzonder voor zijn lagere delen, die uiteenvallen in hun samenstellende atomen en zich verspreiden. In feite hebben louter afmeting of grootte van het aurische ei niets te maken met de wezenlijke werkingen van het bewustzijn; want wanneer een monade zich in een bepaalde spirituele toestand bevindt, zoals na de dood gebeurt, kan de omvang of het bereik van de pranische of vitale uitstroming soms zeer gering zijn. Dit geldt echter niet in dezelfde mate voor de spirituele en goddelijke lagen van het aurische ei, want die worden, omdat ze betrekkelijk onsterfelijk zijn, niet in bijzondere mate beïnvloed door de dood van een wezen zoals een mens.

We zien dus dat de aura’s van het astraal-fysieke lichaam van een mens slechts die delen van de prana’s omvatten die tijdens de incarnatie het lichaam als een nevel of een stralende wolk omhullen; en deze aura’s worden onveranderlijk gekenmerkt door prachtige, wisselende fonkelingen en schitterende kleurschakeringen.

In beginsel geldt dat hoe hoger de aard van een deel van het aurische ei is, des te groter het bereik van de diverse pranische aura’s, zodat de hogere delen worden gekenmerkt door een aurische uitstraling die de grenzen van onze eigen planeetketen verre overtreft en zich uitstrekt tot de zon en andere planeten – de invloedssfeer van de goddelijke aspecten van het aurische ei omvat in feite in variërende graden van kracht en omvang verschillende delen van het melkwegstelsel.

Juist door deze ‘aanrakingen’ of ‘contacten’ van de aura’s van de verschillende lagen verweven wij onze vitaliteit met de wezens en dingen die ons omringen, en dit gebeurt op alle gebieden van onze constitutie. Hierin ligt de oorzaak van de gewone sympathieën en antipathieën die we voortdurend ervaren: onze pranische aura’s raken de wereld om ons heen of maken daarmee contact, en stellen ons in staat ons bewust te worden van onze omgeving door middel van onze zintuigorganen, zowel innerlijke als uiterlijke.

In feite kan geen enkele entiteit een andere entiteit in het heelal kennen tenzij haar aurische ei die entiteit bereikt. Wij zouden de sterren niet kunnen zien als ons aurische ei daar niet reeds was en via de ether het contact met die verre objecten aan ons overbracht.

Er bestaat werkelijk niet zoiets als ‘werking op afstand’, om een geliefkoosde formulering van de wetenschap uit de tijd van onze grootvaders te citeren. Alle dingen zijn overal met elkaar verbonden, niet alleen als ze in elkaars nabijheid zijn.

 Ieder mens is even nauw en rechtstreeks met Sirius of met de poolster verbonden als met zijn eigen huid, en zijn goddelijke essentie strekt zich zelfs nog verder uit.

Over de zon kan men bijvoorbeeld zeggen dat hij alles ‘voelt’ en ‘omvat’ wat door de stralen die van hem uitgaan wordt aangeraakt; en juist het verstandelijke, spirituele en goddelijke bereik van de krachten en energieën van het aurische ei van de zonneketen die zich door eeuwige en onverbreekbare banden met het omringende melkwegstelsel verbinden, maakt het de zonneketen mogelijk in contact te komen met het melkwegstelsel, zijn thuis.

Dat de ene mens een ander kan begrijpen, komt omdat de manasische lagen van het aurische ei van de een die van de ander raken en zich ermee verweven, waardoor verstandelijk contact tot stand wordt gebracht; en wanneer zo’n gelijkheid van trilling bestaat, is er sprake van verstandelijke sympathie en begrip; maar wanneer de manasische golflengten niet dezelfde frequentie hebben, is er sprake van gevallen waarin mensen elkaar niet kunnen begrijpen, gevoelens van antipathie hebben, enz.

Laten we deze dingen echter niet te letterlijk opvatten en ons ten onrechte verbeelden dat er een reden bestaat om aan haatgevoelens toe te geven, omdat ze in ‘overeenstemming zouden zijn met de natuurwet’ of dergelijke onzin. We moeten natuurlijk proberen onze ‘trillingen’ in overeenstemming te brengen met die van anderen – niet door af te dalen naar een lager niveau dan het beste in ons, maar door met een onpersoonlijke wil en spirituele aspiratie te proberen de grootse oude regel van de kosmische ethiek toe te passen dat liefde alle dingen in harmonie brengt, en dat haat altijd vernietigend werkt. Het is onze plicht antipathieën te vervangen door sympathieën en dat kunnen we in feite altijd bereiken door ons te verheffen tot hogere gebieden van voelen en denken. Dat is mogelijk omdat alle monaden in hun eigen hoge toestand zich voortdurend op het gebied van de geest bevinden en dus in harmonische en synchrone spirituele ritmen vibreren.

Geen gevoelig mens kan zich in een menigte begeven zonder door de uitstralingen daarvan sterk te worden beïnvloed – een stroom vitaliteit die voortdurend, dag en nacht, van ieder mens uitgaat – en deze emanaties vergiftigen letterlijk de buitenste lagen van het aurische ei.

We worden echter geholpen doordat de natuur automatisch de toegangsdeuren sluit en zo wordt de aurische atmosfeer beschermd. Zoals de poriën van de huid zich onwillekeurig sluiten en openen – een proces dat ertoe bijdraagt het lichaam gezond te houden en het binnenkomen van ziekten te verhinderen – zo zijn er ook bepaalde psychische aanpassingen die automatisch van aard zijn, en die zich in de aurische atmosfeer voltrekken wanneer men zich in een menigte bevindt.

Als men sterk genoeg zou zijn in liefde en universele sympathie, zoals de hogere adepten, dan zou men plaatsen die doortrokken zijn van materiële en kwalijke emanaties gerust kunnen betreden en toch volkomen veilig zijn wat de innerlijke gezondheid betreft, omdat het aurische ei door zijn innerlijke zuiverheid automatisch zijn ‘poriën’ zou sluiten voor zulke emanaties; het hart en de geest zouden daarbij zo sterk in meedogend begrip toenemen dat men de verborgen schoonheid ziet en een natuurlijke sympathie voelt voor zelfs de meest onverbiddelijke vijand, omdat we op de hogere gebieden van ons wezen allen één zijn.

In verband met deze laatste gedachte moeten we bedenken dat de grootte van het aurische ei er niet toe doet, omdat het tijdens de incarnatie in omvang varieert, terwijl zijn pranische aura’s na de dood alle kunnen worden teruggetrokken in het hart van de verschillende monaden waaruit ze oorspronkelijk emaneerden. Op een bepaald gebied, zoals het astraal-fysieke, kan het aurische ei dus uiterst klein zijn, mogelijk zelfs kleiner dan een anu of atoom, maar tegelijkertijd in zijn spirituele en goddelijke bereik even uitgebreid als het heelal. Dit verklaart de zin in de Upanishads die brahman omschrijft als ‘kleiner dan het atomaire, groter dan het heelal’.

Maak jouw eigen website met JouwWeb